`Hoofdstuk 1.2`
Ik klom in alle haast de trap op naar buiten. Huppend van de ene trede naar de ander en met mijn blik naar het gat boven mijn hoofd, werd ik door een plotselinge weerstand bij mijn voet uit evenwicht gebracht en kwam ik met een smak in het zand terecht. Die verdomde schoenveters. “Kom, sta op,” zei Carden en bij het opkijken zag ik de hand die hij naar me uitgestoken had. Zodra ik de mijne optilde, greep hij me vast en trok hij me overeind waardoor ik gelijk weer op beide voeten stond. “Klim op je ranner, we moeten gaan,” beval hij en knikte naar een van de twee viervoeters terwijl hij de andere benaderde. Mijn ranner? De beesten waren niet van een zadel voorzien, maar toch wist Carden er binnen een fractie van een seconde op te klimmen. Ik volgde zijn bevel op en wendde me tot het spierwitte dier dat onrustig naast het hek stond. Vlug maakte ik de teugels los en lanceerde ik me op het enorme beest. Zijn lange, dikke manen zaten in een strakke vlecht gebonden en zijn spitse oren gingen alle kanten op. Hij was waarschijnlijk net zo verward als ik.
“Shit, daar zijn ze al,” waarschuwde Carden op een bezorgde toon en ik keek op om te zien wie hij bedoelde met ‘ze’. Een groepje ranners - voorzien van mensen met de soorten wapens die je met een oogflits zouden kunnen vernietigen - kwam recht op ons afstormen. Een korte blik was genoeg om te zien dat ze niet kwamen om vrienden te maken. Hun snelheid was zo enorm dat de grond ervan begon te trillen en het dunne zand dat ze achter zich lieten in wolken omhoog kwam. Terwijl mijn hart in mijn keel schoot en ik mijn evenwicht op de rug van het dier nog moest zien te vinden, zette Carden al een galop in om weg te stormen en volgde mijn ranner zijn pikzwarte soortgenoot onmiddellijk, waardoor ik me moest vastgrijpen aan de hals van de viervoeter om te kunnen blijven zitten. De krachtige hoeven van de dieren stampten op de grond om vaart te maken en ik moest alle spieren in mijn lichaam aanspannen. De angst om er af te vallen was sterk aanwezig, gezien ik wist dat de groep die ons volgde ons dan zeker weten in zou halen en wie wist wat er dan gebeurde. Binnen enkele seconden gingen we al zo vlug dat de omgeving voorbij flitste en alles wat ik voor me zag zo snel dichtbij kwam dat het moeilijk was om erop te kunnen reageren. Voor ik het wist hadden we het kamp al achter ons gelaten en moest ik mijn best doen om de takken van de bomen te ontwijken. Op dat moment draaide mijn maag zich om bij het besef dat het bos 's nachts verboden terrein was en het er alles behalve veilig was, maar ik riskeerde dat liever dan dat ik oog in oog kwam met het gevaarte achter ons. Door de snelheid zag ik weinig, maar ik hoorde van alles om me heen wat ik niet kon plaatsen. Ik klemde me aan de ranner vast terwijl ik gestroomlijnd op de bewegende spiermassa probeerde te blijven zitten. De rit leek steeds intensiever te worden naarmate de tijd verstreek. De ranners galoppeerde op hun maximale tempo; zo’n honderdtien kilometer per uur in deze omgeving. Het was dus ook geen wonder dat het lastig was om - ondanks dat ik er niets mis was met mijn conditie - op mijn plek te blijven.
“Carden!” riep ik wanhopig uit een schreeuw van angst. In tegenstelling tot mij zat hij stabiel op zijn viervoeter en dat terwijl hij met zijn zwaard het bos open knipte om te voorkomen dat de takken ons hinderden.
“Ze kunnen ons horen, dus we moeten sneller zijn dan zij. Anders gaan we er aan, hoor je?!” Zijn stem was luid en ondanks alles had ik geen moeite hem te verstaan, al waren zijn woorden niet bepaald geruststellend. Ik probeerde mijn oriëntatie vinden om te achterhalen waar we waren en welke kant we op gingen, maar op dit moment leek alles op elkaar. Het enige wat ik echt waarnam was dat we steeds steiler omhoog gingen en dat het pad - als je het zo zelf noemen kon - steeds smaller werd. Mijn paniek groeide, want mijn kracht nam met de seconde af en de consequenties van stoppen of vallen was voor mij geheel onbekend. Tranen sprongen in mijn ogen onder andere door de gemengde emoties, maar voor een groot deel ook door de snelheid, die ervoor zorgde dat de wind recht in mijn gezicht blies.
“C-carden, ik -” stamelde ik moeizaam, maar mijn stem was niet hard genoeg. Mijn greep probeerde ik opnieuw te verstevigen, maar het was niet genoeg om na een licht hupje nog op het dier te kunnen blijven zitten. Ik kantelde op het hals van de ranner en voor ik het wist voelde harde trap tegen mijn zij terwijl ik op werd gezogen door de zwaartekracht.