http://i50.tinypic.com/2dm8awl.jpg
Proloog
In de verte klinkt er een luide donder. Angstig druk ik mijn handen tegen mijn oren voordat de kamer een fractie van een seconde in een griezelig blauw licht wordt verlicht. Ik wil mijn ogen dichtknijpen, maar blijf in zijn donkere ogen staren. Zijn mond beweegt, en even haal ik mijn handen weg om te luisteren.
“Niet bang zijn,” zegt hij geruststellend. Hij pakt mijn handen vast en kijkt me glimlachend aan. “Er is niets aan de hand.” Hij heeft de woorden nog niet uitgesproken of er klinkt weer een luid gerommel buiten.
Hij begint te tellen. “Eén… Twee… Drie…” Hij knikt naar me, en ik tel met hem mee. We komen tot en met zes wanneer de flits komt.
“Zes,” herhaalt hij, “dat betekent dat het onweer hier nu zes kilometer hier vandaan is.”
Ik knik, al weet ik niet precies wat dat betekent. Zes kilometer klinkt niet erg ver.
“Er gaat ons niets gebeuren, Isa,” zegt hij weer geruststellend. Hij knijpt zachtjes in mijn handen, en ik voel dat ik langzaam wat rustiger wordt.
De regen tikt tegen de ramen, en in de verte klinkt weer een donder. Deze keer vind ik het niet zo eng meer. Zachtjes begin ik te tellen, en deze keer kom ik tot zeven.
“Goed zo,” zegt mijn broer. Hij laat mijn handen los, en pakt mijn dekbed vast. “Denk je dat je kan slapen?”
Als ik knik, trekt hij het dekbed voorzichtig over me heen. “Dank je wel,” zeg ik met een klein stemmetje. Hij glimlacht alleen maar, en geeft me een kus op mijn voorhoofd voordat hij de kamer uitloopt. “Slaap lekker, Isa,” zegt hij nog.
Hij heeft de deur nog niet dichtgegaan, of er klinkt weer een donder. Luider deze keer. Ik knijp mijn ogen dicht, klaar om te tellen, maar het lawaai stopt niet. Het wordt alleen maar harder en harder. In de verte hoor ik mensen schreeuwen, en ik open voorzichtig één oog.
Ik ben niet meer in mijn kamer.
Het vliegtuig schokt hevig en knalgele zuurstofmaskers bungelen heen en weer. Ik zie een moeder die haar dochter stevig vasthoudt en een masker tegen haar mond duwt. De tranen stromen over haar wangen. Een paar stoelen verder zit een Chinese vrouw. Ze kijkt panisch om zich heen en gilt het uit. Ik heb medelijden met haar. Overal om me heen houden mensen elkaar vast, maar deze vrouw is helemaal alleen. En niemand verdient het om alleen te sterven.
Dan valt mijn oog op een jonge man. Hij heeft donkere krullen, en in zijn donkere ogen staat een blik van doodsangst. Naast hem zit een blond meisje. Ik zie hoe ze elkaars handen vasthouden en zachtjes tegen elkaar praten. Het meisje huilt onophoudelijk, en de jongen veegt de tranen van haar wangen.
“Jona,” fluister ik zachtjes, maar mijn stem gaat verloren in het luide geraas.
“Jonathan,” schreeuw ik nu, en ik ren naar de jongen toe. Ik kniel naast hem neer en probeer hem vast te pakken, zijn aandacht te trekken, maar hij heeft alleen oog voor het blonde meisje.
“Jonathan,” probeer ik nog eens. Ik wil hem gerust stellen, zoals hij mij zo vaak heeft gerustgesteld. “Je hoeft niet bang te zijn,” zeg ik wanhopig, maar hij hoort me niet. Hij ziet me niet.
En dan klinkt er een luide knal, en het vliegtuig schokt heen en weer. Mensen vallen van hun stoelen, ik hoor gerinkel als glazen breken, koffers en tassen vallen naar beneden maar ik heb alleen oog voor hem. Ik voel amper de hitte van het vuur dat zich door het vliegtuig verspreid. Ik hoor de angstige stemmen van de anderen niet meer. Ik zie alleen hem en ik schreeuw het uit.