Uhm, ja. Heb dit ooit ingestuurd bij een schrijfwedstrijd op een andere site, en vond het net terug. Het gaat over iemand die in coma ligt. Ik heb het in word de titel “verlamd” gegeven, en hoewel ik deze eigenlijk niet echt mooi vind, kan ik niets anders verzinnen :’)
Hij zat hier nu al vierhonderd dagen. Vier-hon-derd. Langer dan een jaar. Hij herinnerde zich elke minuut, elke seconde – hij sliep nooit. Altijd was hij wakker om naar de zon te kijken, sterrenbeelden te zoeken of het gehuil van de honden te horen. Soms waren er twee zonnen, soms zelfs vier, maar nooit één. Het was normaal voor hem. Slechts één zon aan de hemel zou eenzaam lijken, verlaten en zelfs onwerkelijk. Deze wereld was zijn werkelijkheid. Zelfs in het begin, op dag één, had hij er geem vragen bij gesteld. Hij wist meteen dat hij hier alleen was, en hier alleen zou blijven. Het was een soort dierlijk instinct geweest, een onverklaarbaar gevoel van binnenuit. Hij was de koning van de verlaten wereld, maar hij wenste geen weg naar buiten. Deze wereld was alles wat hij ooit gewild had, het was mysterieus maar toch verklaarbaar, chaotisch maar overzichtelijk, het was alle tegenstellingen in één, als een prachtige melange van het bestaan. Er waren dagen dat hij rondliep, op zoek naar de geheimen van de wereld, maar hij vond ze nooit. Antwoorden hoorden niet op deze wereld thuis, maar vragen net zo min – dit had hij al snel geleerd. Bestonden vragen überhaupt nog wel, als er geen antwoord op was? Soms moest je dingen simpelweg accepteren, en dit deed hij.
Hij hield van deze wereld. Het was zijn wereld, hij was de meester maar tegelijkertijd de dienaar. Hij was alles in één.
Het enige minpunt, was dat hij af en toe stemmen hoorde. Hij wist niet waar ze vandaan kwamen, want hij was alleen – maar ze zeiden dingen als
(‘Ik mis je.’)
of
(‘Waarom moest dit nu gebeuren?)
Ze kliefden de hemel open met hun schelle tonen en lelijke, clichématige zinnen. Hij snapte niet waar ze het over hadden – ze vertelden altijd hoezeer ze iemand misten, hoezeer ze wilden dat deze persoon terugkwam. Soms huilden ze enkel. Het was verschrikkelijk, want de stemmen dreunden door tot in elke boom, elke rots. Het maakte dat het water ging golven en de wolken angstvallig verdwenen. De wereld werd er donker van, alles kreeg een trieste en melancholische uitdrukking. Als ze lang bleven praten of huilen, ging hij in foetushouding op de grond liggen met zijn handen over zijn oren. Soms wachtte hij dagen en het enige wat hij dan zag, was een zaadje dat zich langzaam ontwikkelde, uit de grond klom als een ondode op zoek naar zijn prooi. Het groeide en groeide, onder invloed van de twee of vier zonnen, zelfs gestimuleerd door de maan die de wolken een griezelige teint gaf. De wortels nestelden zich dieper in de grond, tot aan de essentie van de wereld. Hij kon het voelen, hij kon horen hoe de kern zachtjes jammerde terwijl deze omsloten werd door grijpgrage vingers. De stengels zochten hun weg door de lucht, werden stammen, draaiden om elkaar heen als verdoemde geliefden. Het was angstaanjagend en hij wilde dat het stopte. Het kon het niet verklaren
(‘… dat ze de stekker er niet uit trekken. Die arme jongen ligt er al meer dan een jaar, vierhonderd dagen precies als ik me niet vergis. En telkens komen ze maar terug, zitten ze huilend aan zijn ziekenbed, tot God te bidden dat hij wakker wordt. Want ze missen hem zo, ze willen dat hij terugkomt. Het enige wat die jongen in leven houdt is een godganse machine en als ik familie was, had ik het wel geweten: opgeven, die handel. Ik weet dat het hard klinkt, maar soms moet je dingen loslaten. Hij wordt niet meer wakker, ga daar maar vanuit.’)
dat iets zo graag weg wilde uit deze wereld. Wat was er daarboven, behalve de stemmen die vertelden over ongeluk en verdriet? Het kon niet beter zijn dan dat het hier was. Deze wereld was het absolute en wat zich daar ook boven mocht bevinden, het kon enkel een slappe afspiegeling zijn. Hier was het ultieme geluk. Het zat in de kabbelende riviertjes, in zijn vier of twee schaduwen, in het licht van de sterren en het schijnen van de maan. De stemmen waren zijn vijanden, de stemmen waren slangen. De boom was de appel van verleiding. Was dit zijn test? Hij kon niet toegeven aan de boom, die hem de kans gaf naar boven te klimmen. De verleidingen waren de stemmen, of liever gezegd de kans om deze het zwijgen op te leggen. Maar hij zou niet toegeven. Nooit. Als hij boven kwam, zouden de stemmen hem overweldigen, verzwelgen, verslinden. En daarom bleef hij met zijn handen over zijn oren op de grond liggen, wachtend
(‘… tot je wakker wordt. Dan ben ik er voor je – maar ik denk niet meer dat je wakker wordt. De dokter zegt dat je me niet kan horen maar vergeef me, vergeef me alsjeblieft, maar het is tijd. Je wordt niet meer wakker. Ik wou dat het anders was, maar het is tijd om dingen af te sluiten. Het is techniek die je in leven houdt, maar dit leven is niets anders dan de definitie van het begrip. Je hart klopt, niets meer en niets minder.’)
tot de stemmen weg zouden gaan. De boom stond in bloei, er ontstonden overal nieuwe takken, alsof de boom een laatste schreeuw om aandacht gaf: beklim mij! Hij gaf niet in, hij was stuurs, maar
(‘… het is tijd. Vergeef me. Ik houd van je, en het spijt me, maar het is tijd.’)
het werd moeilijker en moeilijker. En juist op dat moment, alsof hij de ultieme verleiding had weten te weerstaan, verschrompelde de boom en was hij vrij.