Duidelijk had ik nog tegen mijn ouder gezegd dat ik een hond wilde, geen lelijk mormel bekend als de ‘‘goudvis’’. Uit pure spotternij noemde ik mijn goudvis vanaf dat moment hond. Tot mijn verbazing raakte ik gehecht aan Hond. Ook al blafte hij niet, toch was dat mormel er altijd.
Er kwam een walgelijke stank uit het kleine aquarium. Met magere stappen kwam ik dichter bij het geel uitgeslagen water, in het kleine kommetje. Met dichtgeknepen neus keek ik en daar lag Hond, op zijn rug. Helaas had ik hem dat kunstje nooit kunnen leren voor zijn dood. Het leven dat weg dreef en de ziel die achter bleef.
Walgende van ‘verdriet’ haalde ik Hond uit zijn kom en liep met kleine stappen naar de toilet. Bij elke stap dacht ik aan een fijne herinnering van hond en mij. Aan hoe hij altijd rond zwemde in zijn eigen ellende (stront).
De bestemming was bereikt, hond moest nu echt gaan. Hij had een nieuw leven voor zich en ik bleef hier achter met de narigheid en treurnis.
Met een plons belandde Hond in de toilet. Ik drukte op de knop en een hartverscheurend geluid kwam uit het toilet. Het geluid dat Hond zou mij nemen. Het geluid dat mij in mijn uppie zou achterlaten.
Hond was weg. ‘’de vis die nooit meer boven water kwam’’