Hee meiden,
Ik heb morgen een geschiedenis proefwerk van 4 kenmerkende aspecten! Ik sta nu onvoldoende voor geschiedenis 5,23 Wat ik moet leren is dit:
TIJD VAN MONNIKEN EN RIDDERS
jaartallen: 500 – 1000
periode: de vroege middeleeuwen
algemeen: de Europese samenleving bestond in deze periode bijna uitsluitend uit 3 standen: 1e geestelijken (waaronder veel monniken); 2e edelen (krijgers en grootgrondbezitters); 3e boeren. De krijgers ontwikkelden zich in de loop van deze periode tot ridders. Hun bloeitijd lag echter in de tijd van steden en staten.
volgorde: de k.a. van dit tijdvak nemen in hun ontwikkeling het gehele tijdvak in beslag en zijn dus allemaal gelijktijdig. Een onderlinge chronologische volgorde kan alleen worden aangebracht in concrete inhoudelijke gebeurtenissen en personen, en door onderlinge verbanden te leggen tussen de k.a.:
- Het ontstaan en de verspreiding van de islam.
Het ontstaan van de islam: De islam ontstond in de Arabische woestijn, waar een karavaanleider genaamd Mohammed stemmen hoorde, waarvan hij meende dat die aan de engel Gabriel toebehoorden – dezelfde engel die zowel in het joodse als in het christelijke geloof de boodschapper van God was. Als profeet verkondigde Mohammed daarna het woord van Allah (= God). Mohammed maakte geen onderscheid tussen staat en geloof. De regels voor beide werden vastgelegd in de Koran. Arabische clanhoofden verjoegen Mohammed uit de oasestad Mekka en hij vluchtte naar Medina, in het binnenland.
De verspreiding van de islam: Vanuit Medina begon Mohammed een jihad (heilige oorlog) om het geloof over alle Arabische stammen te verspreiden. Na zijn dood veroverden zijn opvolgers bijna het gehele Nabije Oosten, bestaande uit het Perzische Rijk (Irak en Iran) en Egypte, Palestina en Syrië, die tot het Byzantijnse Rijk behoorden. De Arabieren namen ook de rest van Noord-Afrika in bezit en veroverden van daaruit ook Spanje. Verklaringen voor deze snelle veroveringen zijn:
- Wie de islam aannam, werd gespaard
- de Arabieren beschikten over snelle ruiterlegers
- het Byzantijnse rijk en het Perzische rijk waren door interne strijd verzwakt
- Volgens hun geloof ging elke moslim die tijdens een jihad sneuvelde, naar het paradijs
De Arabieren staken ook de Pyreneeën over om het Frankische rijk te veroveren. Maar in 732 werden ze bij Poitiers verslagen door een Frankisch leger onder leiding van Karel Martel, de grootvader van Karel de Grote. In Klein-Azië (Turkije) werden de Byzantijnen steeds verder teruggedrongen en hun hoofdstad Constantinopel werd meerdere keren belegerd, maar mede dankzij hun technische kennis en dikke stadsmuren hield het Byzantijnse rijk tot het einde der middeleeuwen stand. De islamitische jaartelling begint met de vlucht van Mohammed van Mekka naar Medina in 622.
- De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid.
autarkie: er was bijna geen handel meer en ook geen geldeconomie, hoogstens wat ruilhandel, dus moesten mensen autarkisch (zelfvoorzienend) zijn. Dit werd georganiseerd via het hofstelsel en de horigheid.
hofstelsel: rondom een hof (versterkte boerderij, burcht of klooster) lag een domein (landgoed) met alle voorzieningen (natuur en gebouwen) om zelfvoorzienend te kunnen overleven. Horige boeren zorgden voor het verrichten van alle arbeid. De landheer was een edelman (ridder of hoger) of geestelijke. Hoge edelen en hoge geestelijken hadden meerdere domeinen die zij lieten beheren door plaatsvervangers, rentmeesters genaamd. Het hofstelsel is een economisch verschijnsel.
horigheid: horigen waren boeren die gebonden waren aan de grond. Ze moesten herendiensten verrichten en kregen in ruil daarvoor bescherming tegen rondtrekkende bendes. Horigheid is een maatschappelijk (sociaal) verschijnsel.
- Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
In tegenstelling tot de Romeinen hadden de Germanen geen goede verbindingswegen, ambtenaren en geschreven wetten tot hun beschikking, die een centraal bestuur mogelijk konden maken. Om toch grote gebieden te kunnen besturen, hanteerden de Frankische koningen het feodale stelsel (of leenstelsel):
De koning is een leenheer die (veroverde) grond als beneficium (beloning) in leen geeft aan leenmannen. De leenmannen oefenen in die gebieden namens de koning gezag (bestuur en rechtspraak) uit, en mogen de opbrengsten gebruiken, mits zij een eed van trouw afleggen op de leenheer. Door dit te doen, worden zij zijn vazallen. Hun belangrijkste taak is de heervaart: het leveren van manschappen in tijden van oorlog.
Belangrijke leenmannen, die veel grond in leen hebben gekregen, kunnen zelf leenheer worden door een deel van hun domeinen aan achterleenmannen in leen te geven, ook weer in ruil voor een eed van trouw. Die achterleenmannen worden dan hun vazallen. Er bestonden ook allodiale goederen, die eigendom waren van een familie en vrij vererfbaar.
Voorbeeld: De Frankische koning Karel de Grote bracht een ruiterleger op de been, uitgerust met maliënkolders, lange lansen en zwaarden: de eerste ridders (= ruiters) Daarmee veroverde hij grote delen van Duitsland en Italië. Paard en wapenrusting waren duur. Alleen zij die het zich konden veroorloven, deden krijgsdienst te paard. Een ridder had zijn domein nodig om zijn stand op te houden. De ridderslag bekrachtigde de opname van de zonen van vazallen tot de ruiterij.
Karel gebruikte het feodale stelsel om dit rijk zo goed mogelijk te kunnen besturen. Karel reisde van palts naar palts om wetten uit te vaardigen en toezicht te houden. Zo ontstond een feodale piramide met aan het hoofd de koning als opperleenheer, onder hem de voornaamste vazallen (bisschoppen en hoge edelen als graven en hertogen) en helemaal onderaan de lage edelen met slechts één domein – de ridders. Op kerstmis van het jaar 800 werd Karel de Grote in Rome door de paus gekroond tot keizer van het westen.
Na het overlijden van de zoon van Karel de Grote werd het rijk onder zijn kleinzoons opgedeeld, die veel zwakkere heersers waren, terwijl tegelijkertijd het land werd geteisterd door Noormannen en Hongaren. Hoge leenmannen gingen zich als zelfstandige heersers gedragen die hun lenen als erfelijk bezit doorgaven aan hun zonen. Hierdoor verzwakte het vorstelijk gezag verder en trad een vergaande versnippering op die tot in de late middeleeuwen (de tijd van steden en staten) zou voortduren (zie het k.a.: het begin van staatsvorming en centralisatie).
Het leenstelsel of feodalisme is een politiek verschijnsel.
- De verspreiding van het christendom in geheel Europa
Aanvankelijk leek het christelijk geloof in West-Europa samen met het Romeinse rijk ten onder te gaan. Maar toen bekeerde de Frankische krijgsheer Clovis zich tot het christendom. Zijn veroveringen legden de basis voor het christelijke Frankische rijk. Pausen en Frankische koningen stuurden monniken naar andere Germaanse volken om hen te bekeren:
Willibrord bouwde een kerk in Utrecht en trok van daaruit rond om de Friezen te bekeren.
Bonifatius werd tijdens zijn werkzaamheden als missionaris door Friezen vermoord.
Karel de Grote voerde oorlogen om het christendom verder te verspreiden en stichtte veel kloosters. Monniken speelden een grote rol bij de ontginning en het bestuur van nieuwe gebieden. Ze konden als enigen lezen en schrijven en legden met hun onderwijs, ziekenzorg en kennis van landbouwtechnieken belangrijke contacten met de bevolking. Tegen het einde van dit tijdvak (rond het jaar 1000) was heel Europa bekeerd tot het christendom.
Het lijkt niet zo veel maar het is echt lastig. Hoe kan ik dit het beste leren? Hoe leren jullie geschiedenis en ja i know ik ben een beetje laat begonnen